Het is nagenoeg twee jaar geleden dat Dieter Roelstraete het Antwerpse M HKA inruilde voor het Museum of Contemporary Art te Chicago, waar hij nu de post van Manilow Senior Curator bekleedt. Roelstraete (geb. 1972) studeerde filosofie te Gent, was auteur en later hoofdredacteur bij het gespecialiseerde blad AS/ Andere Sinema en werd in 2003 curator in het voornoemde M HKA. Zijn overstap naar het Amerikaanse instituut genereerde indertijd – terecht – behoorlijk wat persaandacht. Over hoe het de man verder verging in de V.S. hoorden we in België echter vrijwel niets. Daarom belicht ik hier Roelstraetes eerste, eigen tentoonstelling in het Museum of Contemporary Art, die nog tot een maand geleden te zien was.

De expositie, die was getiteld “The Way of the Shovel: On the Archaeological Imaginary in Art”, ging terug op een thematiek waarmee de curator zich al een poos bezig hield; hij publiceerde er in 2009 een essay over in E-Flux Journal en met “The Archeologists”in de Ursula Blickle Stiftung te Kraichtal, Duitsland, kreegde show in het MCA al een soort kleine pilot. In het voornoemde essay vertrok Roelstraete van de vaststelling dat aardig wat hedendaagse kunstenaars op één of andere manier een preoccupatie met historiografie delen. Hierbij staat herinnering centraal: een kunstwerk kan hetzij een onderwerp in herinnering brengen en het niet-vergeten stimuleren, hetzij over de herinnering (aan iets) als zodanig gaan.

Roelstraete ziet hiervoor verschillende redenen, zoals de maatschappelijke tendens om te leven in het nu, alsook een significante teruggang in geschiedkundige kennis bij vele mensen. Maar twee recente gebeurtenissen die de loop van de geschiedenis radicaal veranderden, zijn cruciaal in dit hernieuwde, historiografische denken van kunstenaars, namelijk de val van de Berlijnse muur in 1989 en de aanslagen van 9/11. Dat laatste keerpunt ontkende overigens meteen Francis Fukuyama’s gezwollen stelling dat de geschiedenis aan haar einde zou zijn gekomen. Door grote, al dan niet bescheiden verhalen uit het verleden te behandelen, zijn een aantal kunstenaars in staat om de doem der vergetelheid terug te dringen. Dat resulteert in het schrijven van Geschiedenis in het meervoud, met een kleine ‘g’.

Eén van de werkwijzen hiertoe is het graven (in ruime zin begrepen), een activiteit die rechtstreeks verwijst naar de archeologie. Daarenboven is het archeologische graafwerk een rijke metafoor voor het verwerven van kennis: wie curieus is, graaft in een universeel of persoonlijk verleden (geschiedkunde, archiefonderzoek of detectivewerk), in iemands onderbewuste (psychoanalyse) of in eender welk onderwerp (het “in de diepte gaan”). Zodoende werd het spitten het hoofdmotief van Roelstraetes tentoonstelling. Verder speelt een connotatie van schatten jagen mee, wat door het museum werd onderstreept door een originele aankondigingcampagne. Deze bestond uit grote affiches met een kraslaag zoals bij populaire kansspelen; voorbijgangers konden bijvoorbeeld aan de bushalte hun nieuwsgierigheid botvieren door wat te gaan krabben.

Nu is er uiteraard al wat (letterlijk) afgegraven in de recente kunstgeschiedenis, en dan vooral in de jaren 1960-1970, zoals door Walter De Maria, Dennis Oppenheim, Alice Aycock, Carl Andre, Michael Heizer en Robert Smithson. Zelfs Claes Oldenburg waagde zich aan het creëren van een kuil in het New Yorkse Central Park (1967). Maar een gegraven gat als negatieve ruimte, als antimonument of als geologische interventie valt haast volledig buiten het tentoonstellingsconcept en dus vielen dergelijke werken (of de documentatie ervan) niet te zien in het MCA. Robert Smithson is evenwel op een andere wijze aanwezig, met name als cultfiguur – volgens de curator opereerde Smithson overigens deels als kunstenaar, deels als archeoloog maar telkenmale als zoeker – van een nieuwe generatie kunstenaars, zoals merkbaar is aan een reenactment van Tony Tasset als de legendarische earth artist, aan “Wrong Way to Spiral Jetty” van de in Brussel werkende Canadees Zin Taylor of aan “Passaic Is Full of Holes” van Joachim Koester.

Maar helemaal aan het begin van de tentoonstelling trof de bezoeker documentatiemateriaal van het researchproject “Shifting Grounds: Block 21 & Chicago’s MCA” van Pamela Bannos, dat Roelstraetes ideeën via ampel invalshoeken benadert. Bannos’ onderzoek richtte zich op de historiek van het stuk land en het stadsgedeelte van Chicago waar zich momenteel het Museum of Contemporary Art situeert. Het bleek een hoogst fascinerend relaas, zelfs voor mensen van buiten de stadsregio.

In de eerste expositieruimte suggereerde een foto van Stan Douglas eveneens een archief – het ging immers om een beeld van het interieur van een tweedehands boekenwinkel in Vancouver. In deze context kon in dit beeld de dispositie van het materiële graafwerk naar een intellectuele variant worden gelezen. Door deze verschuiving verwerd deze setting in zekere zin tot een archeologische site. De eerder aangehaalde notie van het schatten jagen was hier zeker van toepassing – wie weet hoeveel gedrukte kostbaarheden Douglas en anderen hier al hebben gevonden?

Mark Dion, “Concerning the Dig” (2013). © de kunstenaar en Tanya Bonakdar Gallery, New York. Foto installatiezicht: Nathan Keay, © MCA Chicago.

Daartegenover staat dus het reële opdelven, wat in dezelfde zaal werd opgeroepen door “Concerning the Dig” (2013) van Mark Dion: een (re)constructie van wat men in een werkbarak van een archeologische site zou kunnen terugvinden: rekken vol gereedschap, schoppen, spades en houwelen, een bureau, een schap met boeken, een kapstok en zo meer. Cyprien Gaillard vertrok eveneens van graafinstrumenten; in zijn geval van een zwaarder kaliber. Zijn “What It Does To Your City” uit 2012 bestaat uit een reeks metalen ‘tanden’ van graafwerktuigen die in de Californische woestijn werden ingezet. Deze onderdelen werden statig in individuele, glazen vitrines op sokkels gepresenteerd, waardoor het overkomt alsof de instrumenten der archeologie – en daarmee de act en zelfs de discipline an sich – onderwerp zijn geworden van een paradigmatisch bedrijven van archeologie en zelf werden tentoongesteld.

Michael Rakowitz behandelde dit op een geheel andere wijze en wel door middel van een ingenieus geheel van tekeningen, een installatie met objecten en een geluidstrack. Centraal in zijn “The Invisible Enemy Should Not Exist” (2007) staat de archeologische vondst van de befaamde Isjtarpoort in Bagdad die ongeveer honderd jaar geleden naar het Pergamonmuseum te Berlijn werd verscheept. Enkele decennia later werd het bouwwerk gereconstrueerd in de Irakese hoofdstad. Dit gegeven wordt gecombineerd met het verhaal van archeoloog en amateur-rockmuzikant dr. Donny George. Hij is het bekendst als de voormalige directeur van het Nationaal Museum van Irak die na de Amerikaanse inval in Bagdad in 2003 ijverde voor het opsporen en restitueren van ongeveer 7000 kunstvoorwerpen die werden geroofd en verdwenen zijn gedurende die woelige maanden.

Michael Rakowitz, detail van “The Invisible Enemy Should Not Exist” (2007-heden). © de kunstenaar en Lombard Freid, New York. Foto installatiezicht: Nathan Keay, © MCA Chicago.

Naast de tekeningen was er dan ook een lange tafel te zien met daarop nabootsingen van verloren geraakte items uit het Irakese museum vervaardigd met afval uit Bagdad en krantenpapier waarop hier en daar berichtgeving omtrent de leegroof van het instituut te lezen viel. Ieder object kreeg een label mee met informatie over het origineel en over zijn verdwijning. De kunstenaar creëerde trouwens voor de momenteel in Museum M te Leuven lopende expositie “Ravage: Kunst en Cultuur in Tijden van Conflict” ook een replica van de Isjtarpoort in afvalmateriaal.

Ook Rakowitz’ installatie was in feite een knooppunt van heel wat inhoudelijke lijnen van het tentoonstellingsconcept. De museale display van archeologische artefacten is daar één van. Het museum is natuurlijk eveneens een vorm van archief – hoewel de eerder genoemde Robert Smithson het afdeed als een waar mausoleum. Onder meer ook de kunstwerken van Simon Starling en Jean-Luc Moulène in deze expositie gingen in op het archeologische object en de politiek van musea en collecties.

Een laatste categorie bracht kunstwerken samen die het spitten in het onderbewuste door middel van de psychoanalyse als motief hadden; een aardige anekdote daarbij is het feit dat Sigmund Freud zelf een verzamelaar was van antiquiteiten. Jammer genoeg was het net in dit gedeelte dat niet alle opgenomen keuzes diep genoeg onder het oppervlak gingen. Zo maakte Shellburne Thurber een reeks foto’s van interieurs van psychologenkabinetten – allen met de obligate bibliotheek en met her en der kleine kunstvoorwerpen.

Zoals geweten hield Roelstraete zich gedurende een lange periode hoofdzakelijk bezig met filmkunst en het verbaast daarom niet dat “The Way Of The Shovel” naast een filmprogramma best veel videowerken bevatte. Daarbij was onder andere het beklemmende “Lénine en Pensant” uit 2005 van de Belgische Sophie Nys waarin ze in vuil zwart-wit het hoofd van het grootste Lenin-beeld in de voormalige USSR filmde (in een gat in Oost-Siberië; dat hoofd was overigens het enige voltooide deel van het monument). Over deze beelden synchroniseerde ze een dialoog uit de jaren 1920 tussen Lenin en de vergeten communistische vrouwenrechtenactiviste Clara Zetkin.

“The Way Of The Shovel” was dus thematisch een erg overdadige tentoonstelling. Roelstraete deed een goede poging om toch een minimale afbakening te maken. De catalogus, die van een hoge kwaliteit is, helpt hierbij terdege en ook de ter plaatse beschikbare audiogids was erg waardevol. Maar door die redundantie omvatte de expositie al bij al ook bijzonder veel kunstwerken en hoewel ze subthematisch geordend en geinstalleerd waren, gaf dit een somptueuze impressie. Dat irriteerde soms lichtjes, temeer door de relatief beperkte grootte van de voorhanden ruimtes. Anderzijds paste dit weer in de opzet van graven, wroeten en zoeken in de massa.

Hoe dan ook bewees de Manilow Senior Curator dat hij in het MCA op zijn plaats is en ongetwijfeld nog meer in petto heeft voor de Windy City.